mardi 20 janvier 2009

Woensdag 14 januari 2009 neem ik de pen weer ter hand - maar waarover geschreven zal worden is nog onbekend ; in ieder geval zo min mogelijk het persoonlijk voornaamwoord gebruiken is de opdracht, de moeilijkheid !

Gisteren het boekje "Dordt, wat zal ik ervan zeg
gen" gelezen, over C. Buddingh's liefde voor zijn geboortestad.
Instructief. Amusant.

C. Buddingh' is zo krankzinnig afgekraakt door W.F. Hermans, gekielhaald en geridiculiseerd dat het moeite kost deze poëet au sérieux te nemen - hetgeen onterecht is omdat de man uit de Bankastraat beslist af en toe de moeite waard is om kennis van te nemen. De Blauwbilgorgel blijft een knappe trouvaille.

Ik ben de blauwbilgorgel,
Mijn vader was een porgel,
Mijn moeder was een porulan
Daar komen vreemde kinderen van
Raban ! Raban ! Raban !

Na wat gezoek in oude, half vergane folianten kwam de betekenis van deze woorden naar voren : een gorgel is een stekeldier met blauwe billetje
s dat voorkwam in de Rijn- Maas- Scheldevlakte vòòr de zondvloed ; destijds weergalmden de wouden van het schateren, fluiten en gorgelen, het Grote rollende kwelen klonk toen nog tot ver over de wateren.
Een porgel was in Keltische tijden de naam voor een salamander en voor het puntige voorwerp waarmee vuur wordt omgehaald. In Sakse
nland en Toxandrië sprak men tot lang na de middeleeuwen eerder over een porgel dan over een salamander.
De porulan is het vrouwtjesdier van de porgel.
Raban staat in geheim verband met Ruben, de eerste zoon van Aartsvader Jacob.

Buddingh' wil in zijn stad
beslist iets universeels zien en 't verheffen tot een paradijs, het liefst zo aards mogelijk, met de voor- en nadelen, de mensen, dieren, bomen, de sportveldjes waaop gevoetbald wordt. In zijn jeugd won hij de gunst van volksjongetjes door zijn voetbalkunst en was hij een gezochte speelgenoot ; zo wist hij zich vanaf het begin te handhaven.

Je weet best, al stierf je nu, op dit ogenblik,
hier alleen aan je tafel, dat je dan nog een enorme
bofkont bent geweest : zoveel karrevrachten geluk
tegen, au fond, maar een handjevol ellende

Het onderkoelde alledaagse...

Wat betekent Dordrecht nu eigenlijk in oorsprong, aard en wezen ?

In de middeleeuwen is het dankzij de Heilige Sura - de door Maria geïnspireerde bouwster van de Grote Kerk - een plaats voor goden en godinnen, van vrolijkheid en blijdschap, bezinning en welleven. SURA is Sanskriet voor godin : dààr ligt zeker wel iets universeels, en de driesprong die de wateren voor de Groothoofdspoort scheidt stemt overeen met drievuldigheid ... terugtevinden in de elegante driebogengevels die de stad haar middeleeuwse gezicht verlenen. Het getal drie komt ook terug als motief in het verhaal van Sura : ze begon op last van de Heilige Maagd Maria de bouw van de basiliek met maar drie muntjes, drie muntjes die elke dag weer opnieuw haar beurs vulden.

Het universele van dit eiland drukt zich nog beter uit in het geografische : in de Traditie vormt elk eiland een regulier
geestelijk centrum.

Symbolisch staat "eiland" voor een uitverkoren plek, een oord van kennis en van vrede, temidden der onwetendheid, de agitatie van het profane leven. Men kan er alleen per boot of al vliegend komen ; degene die het bereikt is een uitverkorene. Het centrum kan alleen maar van binnenuit betreden worden en staat loodrecht op de Poolster, in rechtstreekse verbinding met de wereldas.
SURYA betekent "eiland", en is Sanskriet voor zon. De Heilige Sura stichtte de kerk als een nevencentrum van THULA, de legendarische hoofdsta
d van de Hyperborieeërs, het polaire, centrale eiland waarvan de druïden en de Franken het bestaan nog wisten.

Een geldige verwijzing hiernaar is de Heerlijkheid
Toloysen, een stadje op het eiland, verdronken, weggevaagd door de St. Elizabethsvloed, en in wiens naam dezelfde klanken nog doorklinken.

Net zoals elk zichzelf respecterend geestelijk centrum beschikt ook het Eiland van Dordt over genezende krachten en helende invloeden.
"Het eiland is zo een ganse wereld in kleinformaat, een afbeelding van het heelal, compleet en voortreffelijk, want het laat in geconcentreerde vorm de heilige waarde ervan zien."

De oorspronkelijke naam van de Merwestad is Thuredrecht : Thula klinkt er nog doorheen. Tot het begin van de Calvinistische revolutie stond er bij de Grote Kerk een put met genezende krachten tegen "coortsen".

De geuzen gooiden de St. Suraput dicht en onder invloed van wetenschap en verlichting lachtten de oude vromen uit. Sindsdien gebeuren er ook geen wonderen meer in Dordtje.

Dat het Eiland toch iets bijzonders bewaart blijkt
wel uit het feit dat ter plekke 's lands godsdienstige, taalkundige en politieke eenheid werden gesmeed... Iets van de oergenen van het Eiland blijft behouden door de perikelen der eeuwen heen.
"In Dordrecht kwam Holland op gang." Deze bestendigheid, verwijst zij niet naar een authentieke staat van zijn, onaangetast door het verval der eeuwen ?

Dordrecht is de centrale spijker van het land dat Holland werd en waar het hele kleimoeras- circus van de delta omheen draait.


Dordt is een merkwaardige stad :
het heeft, wat geen andere stad heeft :
een Staart en een Groothoofd.
Die Staart was eenmaal gezellig begroeid
met bloemen, rijshout en grassen,
nu prijken er enkel fabrieken op
en nieuwe, eenvormige wijken.
In het Groothoofd is in lange tijd
maar heel weinig omgegaan,
soms, op een mooie dag,
kan men het van verre zien knikkebollen.
Maar Dordt is ook weer als een vis
(al ligt het dan aan en niet in het water) :
het beste deel ervan zit
tussen de kop en de staart.

Uit "Stad met een Groothoofd" 1968, C. Buddingh'

Grappig vers, maar ook een beetje melig. Alles bij Buddingh' is altijd "gezellig", "leuk", "heerlijk", "bijzonder aardig", "genoeglijk", "vertedering", "bijzonder belangrijk", "best op mijn gemak". Het is een "lieve" dichter, van opgeraapte peukjes en losliggende stoeptegels brouwt hij Arie Schefferachtige, sentimentele versstandjes, zogenaamde "sonnetten".

Maar soms is er iets dat er uitspringt.

Bijvoorbeeld over de dichtkunst :

ARS POETICA

Ik weet het nog als de dag van gisteren
(ik was misschien 22) : ik zat
te broeden op een gedicht, en mijn moeder

zat bij het raam aardappels te schillen

het vers wilde maar niet lukken : het zweet
stond op mijn rug en vol ergenis dacht ik :
hoe kan men in godsherenaam dan ook
poëzie schrijven in een kamer waar
iemand aardappels zit te schillen ?

die avond, toen iedereen sliep, maakte ik het
vers af : het was een bijzonder slecht vers

en pas veel later begreep ik : de beste
gedichten schrijft men al aardappels schillend

Uit "Gedichten 1938-70"


Dat klinkt niet vals sentimenteel maar oprecht. Weliswaar ontbreekt ritme en rijm : geeft niet. Er staat zes keer "ik" : is niet erg. Tweemaal "men" : valt te vergeven.

Zal de Heilige Sura haar oren gespitst hebben wanneer de Dordtse barde aan het dichten sloeg ? Haar vleugels zijn wijds, wijds genoeg om ook hem te omhullen.

Eight days a week

als mijn vrouw met de bus naar de stad gaat
hoop ik altijd dat ze halte ziekenhuis instapt :
dan kan ik haar net zo lang nakijken
als wanneer ze halte Vogelplein neemt
en zie ik haar bovendien nog een keer
voorbijkomen in de bus

uit "Deze kant boven"

Poffertjespoëzie ?

Hermans : "Buddingh' heeft menig aardig versje geschreven. Hoe meer ik me in zijn proza verdiep, hoe minder ik dat begrijpen kan. Ik ken er zelfs eentje uit mijn hoofd. Ik draag het wel eens voor aan het dessert :

ZEER VRIJ NAAR HET CHINEES

De zon gaat op, de zon gaat onder
Langzaam telt de oude boer zijn kloten

Luisterde de Heilige Sura naar de muziek van de barde ? Geeuwde ze niet onwillekeurig, af en toe ?

DAT GELUKKIG NIET

Op tweehonderd meter van waar ik woon
staat het huis waar ik ben geboren.

Ik kom er haast iedere dag langs.
Daar heb ik geknikkerd, gehoepeld, getold,
ben ik onder een paard en wagen gelopen.

Ja, wat men ook van mij zeggen kan, niet
dat ik ver van mijn oorsprong ben afgedwaald.

Uit "Verzen van een Dordtse Chinees"


Nogmaals : wat behelst de dichtkunst ?

Is het verheerlijking van het alledaagse ? Taalspelletjes, letteroefeningen, cryptogrammenmakerij ? Het rauwe leven in de gezichten van de lezers gegooid ? Een spiegel van de tijd ? Taal voor verliefden, Sinterklaas en verjaardag
en ? Woordvaardigheid, ritme, rijm ? Een kunst beoefent door gekwelde zielen en hemelbestormers met holle ogen ?

Vòòr alles is dichten
tot stand brengen, een stormachtig wagen. De dichter beschikt over de hoogste macht : hij hanteert het woord, het Woord dat in het begin is en zijn zal tot aan het einde. Met zijn assemblage van klanken bewerkstelligt hij - als het goed is - zijn verlangen en vormt hij, mede met al de dichters die hem zijn voorgegaan en hem zullen opvolgen, de wereld die er aan komt - want zo is de macht van het ware woord.
Het woord houdt ervan gemalaxeerd te worden, gekneed, ja zelfs geslagen te worden - maar er moet ritme klinken, er moet een
eufonische euforie ontstaan. Vrijen met de taal : het woord kan wel tegen een stootje, tenslotte staan zelfs soms bomen "scheef van het vrijen" (C.B.).

"Ik houd van het proza, dat als een man op mij toekomt, met schitterende ogen, ademend en met grote gebaren van handen" (Lodewijk van Deysel).

"Ik houd van de poëzie, die als een wervelstorm op mij toekomt, met glans en weelde, ademend en met trefzekere handen vol bloemengeur."

De Grote weelde van de poëzie ligt in de Grote Kerk van de Heilige Sura ; de Grote pracht zit gegoten in de Brabantse gothiek van de Dom, van het schip, dat midden in de rivier werd gebouwd, in het slib, tussen de golven, direkt in de stroom.
De Grote rijkdom schuilt in het wonderputje ervoor, waar zich vroeger - en als men het wilde thans opnieuw - mirakelen voordeden.

En indien SURA "zon" betekent en alles in wezen in het diepst aan de oppervlakte één is, wat treuzelen wij en zijn wij slap van gemoed en geest ?!

Hoe omgehakt de levensboom van Thuredrecht ook
mag zijn : de wortels ervan zijn onsterfelijk en gloeien nog altijd in de aarde, wachten geduldig - en ook een beetje ongeduldig - op de nieuwe levensstoot, op de opflikkering van de levensgeesten. De vrolijkheid die Dordt verloren heeft zal terugkeren en wederom zal het Grote rollende kwelen klinken tot over de wateren.

De eerstvolgende die tot Stadsdichter van Dordrecht wordt benoemd kan het beste de St. Suraput nieuw leven inblazen en aannemelijk maken dat deze plek wis en waarachtig over helende krachten beschikt, omdat ieder orthodox eiland een rechtstreekse verbinding met het Hogere onderhoudt - zoals aangetoond door de Heilige Suur.

Een dichter is pas dichter als hij deze springlevende sym
boliek in levende lijve ervaart : van de meervuldighheid maakt hij een eenheid, en zijn woord getuigt ervan, staat borg voor waarachtigheid en kracht. Van woorden tot worden : één letter ontbreekt, maar het is hetzelfde - dàt is dichten.

Thula, Sura, Eiland, mirakelpunt : wat denkt de "moderne" mens, opgevoed met cartesiaanse scepsis, daarvan ?

Hij zal het zonder twijfel nonsensikale hemelbrouwerij vinden, zijn schouders ophalen en doorlopen naar de andere winkel.

Wie zal hem de eerste steen werpen ?


De dichter wel. Die zou een steen, al was het maar een kiezelsteentje, oprapen en op de persoon toestappen.


"Uw zure scepsis verspreidt een lijkenluchtje, wist u dat ?
Met uw twijfelzucht zit u vast in de modder van uw eigen slapheid, van uw chronische lafheid, ja uw chronische lafheid niet uzelf te zijn maar alles op anderen of de omstandigheden af te schuiven, alsof u geen verantwoordelijkheid treft.
Zou u over een mosterdzaadje geloof beschikken en u zou aan de bomen vragen een dansje te beginnen, zij zouden u gehoorzamen et met u dansen.

Uzelf bent het die Suurtjes putje opnieuw tot wonderen kan brengen, door de fermheid van uw geloof, uw moed en vertrouwen ...dat krachten aktiveert die het hemelse en het aardse goede besturen, beseft u dat dan niet ? Zo moeilijk is het toch niet ? Zelfs voor schapekoppen ?!"

De aangesproken persoon blijft onverstoorbaar z'n patatje o
peten, fronst af en toe de wenkbrauwen.

"Tjonge jonge, gaan we hier ruzie maken ? Over dingen uit de middeleeuwen ? Gaat u mij stenigen ?"

"Ja mijnheer, ik ga uw miserabele cartesianisme stenigen, u van uw kleine twijfels, van uw apentaal en rundergevoelens bevrijden - die autogeproclameerde, ondoordringbare wetenschapslaag waar u zo trots op bent, ja die stenig ik. Vier eeuwen stof en reflex, vier eeuwen geaccumuleerde lijkenstank, een lucht die tot in uw
nieren en botten is geraakt. Uw dodende blik op de wereld, de tronie die u onbeschrijflijk onnozel en onbeschaamd aan de vogels en de wolken toont, die eeuwen ingebakken korst, ja die wil ik roten. Beseft u dan niet dat u uzelf constant in de weg zit - waarom blijft u zo dwars dom, zo onder elke maat ? Uw krappe denkraam speelt u telkens weer parten en brengt u alleen maar ellende, eenzaamheid, opgeslotenheid, onrust, paniek, oorlog, kanker, epidemieën, hongersnood, klimaatontwrichting... Begrijpt u dan niet dat u zich verlossen zult van al dat lood, al die grauwheid door oprecht in de geneeskracht van Suurtjes putje te geloven, dat u uzelf zult terugvinden, omgesmolten tot goud, teruggekeerd in de bron zelf ? U zult zien dat u er zelf een steen van robijn, smaragd, topaas en saffier van vormt... Het is als iemand die een schat ontdekt in zijn akker en terstond al zijn bezittingen verkoopt : maar één ding is nodig !" besluit de dichter zijn tirade, doet een paar stappen achteruit en werpt 't kiezelsteentje zoals David naar Goliath richting de verbouwereerde voorbijganger - die zijn patatje evenwel niet laat vallen.
Omstanders hebben de scène niet eens in de gaten. De dichter is al snel verdwenen in de massa en het voetgangerslicht springt op groen, er mag
overgestoken worden - in de verte klinkt al het brullen der marktkoopmannen. De frietjeseter schudt zijn hoofd, knijpt in zijn vel om te weten of hij nu wel of niet droomt en steekt, meegezogen door de menigte, ook over.

En de dichter, wat doet hij ?
Die is schaterlachend de kroeg binnengestapt waar hij zijn maatjes treft en 't relaas doet van zijn "poëtieke aktie" ; het zijn trouwens allemaal al ingewijden in de mysteriën der H. Sura, ridders van de zon, collega's, riddervrouwen van de geest. De leden van de club applaudiseren, er wordt "Hoera" geroepen, "Thula Alleluja", "
Heilige Herrie", "Descartes Getart" ; allen zijn hoeders van de juiste gedachte, inwoners van de Hof der Feestelijke Gedachten.
De dichter trekt een vel papier tevoorschijn en schrijft in samenwerking met zijn collega's een ode aan Sura, waarmee de middag wordt besloten. Het is hen reuze ernst.

"Hoge Heilige Sura,

Wij bidden en smeken U, stadsgenote, U wiens bestaan wij alleen nog kennen door Uw kerk en Uw naam, die wij niet zonder beven uitspreken als
talisman, wij bidden U o Maagd door de kracht van Uw naam aan onze woorden vleugels te verlenen en te zorgen dat zij waarheid mogen worden, amen.

Wij zijn een clubje van rijmelaars, schilders en komedianten en wensen Uw heerlijke terugkeer ; wij weten dat Uw bron niet opgedroogd is, dat het levende water er nog steeds in woelt, want U bent de beschutster, voor immer en altoos, van deze grond, en U wijkt niet af van Uw oorsprong. Daarom bent U heilig, daarom is het ons gegunst U aanteroepen, want in het ware is alles één.


U weet het, hoe armzalig wij ons ook van onze dichterstaak kwijten, wij staan als ridders voor de Muze, met oprecht hart en een oprechte pen. Vergeleken met Uw macht zijn onze middelen nul van waarde, U bent 't die de lakens uitdeelt. Zonder Uw hulp brengen wij er niets van terrecht. Onze ziel is zondig, ons geweten benauwd.

Hoe zag U eruit, Heilige Sura, toen U het jonge meisje w
as dat U bent geweest ? Was U blond, met lange krullen, en blauwdiepe ogen ? Zwom U ook 's zomers in de Merwede ? Fokte U ganzen ? Sprak U met de eenden, klom U in de bomen, waagde U zich op het ijs ? Waar droomde U over ? Bent U verliefd geweest, schreef U gedichten, zong U luidkeels af en toe in de wijde natuur en maakte U zomaar een dansje ? Parelde Uw lach, waar leek Uw stem op ?

Wij zouden het allemaal graag willen weten.

Wij willen door de korstlaag van eeuwenoud afval boren en
opnieuw een weg scheppen voor Uw stromen en vloeden, zodat de akkers, straten, pleinen, boulevards opnieuw in Uw wateren drenken, amen.

Uw heiligheid, die noch aan plaats noch aan tijd gebonden is, veroorlooft onze redelijke hoop en het welslagen van ons innigst verlangen.


Wij zijn dienaren van Uw heerlijkheid,


De dichters van Dordt."

De volgende dag stapt de dichter het Stadsarchief binnen, vraagt de nodige documentatie op, stopt watten in zijn oren en slaat de boeken open. Hij wil vooral te weten komen waar dat putje eertijds stond : op het kerkhof ? Voor de toren ? Al doende leert hij dat de Grote Kerk van Dordrecht, een basiliek, in de geest van haar bouwer, net zoals elk regulier godshuis, een voorafbeelding, een anticipatie is van het Heilige Jeruzalem dat eraan komt, een offrande, een lofzang, een eerbetoon aan Sion.


Sura wilde ook op dit Eiland een nederzetting van Jeruzalem stichten, de wateren van Sion verbinden met Maas en Rijn.


Al snel worden de vellen van zijn notitieboek gevuld met verwijzingen, overschrijvingen, inkomende gedachten. De precieze lokatie komt hij niet te weten - wel stuit hij op tal van wonderen die zich rond de put voordeden, en het verbaast
hem niets. Sura's verlangen, direkt geënt op het onveranderlijke eeuwige heerlijke, maakte alles mogelijk. Wilde zij soms het tastbare bewijs leveren van deze almachtige onderliggende aanwezigheid ? Wat ging er om in het hoofd van dat meisje ? Hoe wist zij van dit alles ? Wie of wat inspireerden haar trefzekere handelen ?
Dit zonnekind droeg terecht haar naam, ze stond stout, onwrikbaar, in het centrum.
"Er gaat een brede stroom door de eeuwen heen tot hier in deze zaal" bedenkt de dichter, die zucht, de boeken dichtklapt, achterover leunt en Suurtje voor de geest probeert te halen, zoals ze daar door het gras huppelt, op de blekersweide, vlakbij Toloysen, in een bocht van de Thure, een der talloze armen die Maas en Rijn met elkaar ve
rstrengelen. Haar oren spitsen zich wanneer zij een leeuwerik omhoog ziet schieten, hoog ! nog maar een stipje - het geestdriftige gezang verstaat ze intuïtief, want in haar zonnehoofd is alles één. Er is geen scheiding, tussen haar en de geuren van de weide, de koetjes en het schapenvolk, zelfs de rookpluimen van de schoorstenen in de verte spreken haar aan. Kranig springt ze over een slootje, hurkt neer en bestudeert met knipperende ogen de détails van het gras, ziet er miertjes en kevertjes doorheen kruipen, en de leeuwerik, die zingt en zingt maar door. Wat moet zij beginnen met haar leven ? Al die jaren die voor haar liggen, en die haar even zoveel wenken als vrees inboezemen, wat zal zij ervan maken ? Soms klopt en trilt en beeft haar hart zo hevig, van vreugde en verwachting, dat ze het zelf niet begrijpt. Het is alsof zij met smart op iets of op iemand wacht - en het is al overal ! Het is in haar !

Nee, er steekt niets onnozels in dat kind. Er zweeft iets ontastbaars boven haar hoofd - ze is snugger en gekwiekst, haar te zien stemt mild. "Suurtje ! Suurtje ! Je weg zul je vinden meisje" zingt de leeuwerik - er wellen tranen bij haar op, ze weet het wel, ze zal haar vervulling vinden, ze zal haar plaats van bestemming bereiken
...en de kracht die ze voelt is de eeuwige stroom die niet loslaat.

Dan roept haar moeder haar en blaft Thijs de hond. Zon schiet tevoorschijn achter een wolkje. Wind danst door het volle aar. Gekke-Henkie dolt achter zijn schaduw en de zwaluwen scheren af en aan. Het uur van noen slaat over de akkers en de dakpannen.

Toen Sura in 1320 vijftig werd werd ze vermoord, uit hebzucht. Maar net als de vriend van Jezus werd zij opgewekt uit de dood, vergaf zij haar moordenaars, nam ze mee voor een pelgrimstocht naar Rome, bekeerde hen, om dan zalig te sterv
en, niemand weet hoe en waar. "Ter harer ere ontsprong een bron en het water stroomde, drie druppels bij drie, tot een hoge straal. Want uit de kleine dingen worden de grote geboren en drie druppels worden zes, zes worden negen, negen worden twaalf en het wil niet eindigen en blijft zich vermeerderen."

Sura wordt ook wel Soter genoemd - sôter is Grieks voor
redder, de idee blijft dezelfde...

Hoewel de St. Suraput door de geuzen was gedempt en
de plek zorgvuldig weggevlakt, veracht als "superstitiën", bleef de plek tot in de zeventiende eeuw pelgrims trekken ; overigens staat er thans nog, op een paar passen afstand het Pelgrimshuis, naast de geboortewoning van de Gebroeders de Witt. Hangt niet alles samen ?

De dichter besluit de omgeving van de kerk zelf aan een onderzoek te onderwerpen. Een cirkel van stenen zou de plek nog aanwijzen. Met de fiets is het één-twéé trappen. Hij staat op van zijn stoel, brengt de documentatie terug, loopt naar buiten en springt op zijn rijwiel.

"In de heilige taal der Brahmanan betekent Sura ook een soor
t alcoholische godendrank... dàt natuurlijk woelt in haar putje... een vocht dat potentieel wonderen in zich meedraagt... invloeden van Hogere komaf... onverstoorbaar aanwezig achter de schijn der schermen... een helende inwerking... op het punt waar Maas en Rijn... heeft er ook mee te maken..." beseft de dichter wanneer hij op de Bomkade z'n fiets de sporen geeft, langs de Oude Haven, bruggetje op, bruggetje af, over kinderhoofdjes over wiegelende klinkers, klinkers die ritmisch tegen elkaar tikken en iets mededelen willen : de dichter luistert aandachtig, vertraagd zijn vaart, accelereert, slingert en maakt rondjes, probeert het vrolijke gekletter te doorgronden. "Ja jôh, snel er maar naar heen, het ligt op je te wachten ! Wij zijn van hetzelfde slib gebakken, Sura's stenen en wij... Zie de spiralerende kastanjes, zij storten hun wortels in ons slijm - en wordt de mens niet met onze stof uit de aardbodem geformeerd ? Een damp steeg op en bevochtigde de gehele aardbodem. Daar klom een fontein uit de aarde op, vochtigende het gehele plein der aarde. En een vloed ging uit de plaats van lusten, om het paradijs te wateren."

Het is volop zomer. Bootjes varen, musjes piepen, vlaggetjes wapperen, loof wiegt, in de winkelstraten drommen boeren, burgers en buitenlui. De dichter komt voorbij Stockholm en Bordeaux. Een carillon tingelt traag vaderlandsche liedjes, de
terassen puilen uit. Juist op tijd gaan de slagbomen van de Engelenbrug weer omhoog en kan hij doorfietsen. De giraf staat geduldig onder het loof. De fontein is niet ver meer.

De laatste kinderhoofdjes in de bocht en het silhouet van de Onze-Lieve-Vrouwe Kerk doemt op, vlak voor het water, of midden in de stroom, baken in de baren, een drang van de aarde naar de hemel, ademende, wervelende lijnen...

Sura betekent heilige wijze en is afgeleid van licht, zon, van adem - van een sterachtig, schitterend wezen, stralend met het licht van de eeuwigheid, van volmaakte schoonheid, smetteloos. De adem van God. Van wie anders ?


Hij zet z'n wielrij in het rek, besluit eerst de koorbank te bekijken waarop Sura staat afgebeeld : misschien vindt hij er vingerwijzingen naar de plek.
Juist op het moment dat hij de kerk binnentreedt barst het orgel los en storten de cascaden van Bachs toccata BWV 565 boven zijn hoofd los, komen geweldig tezamen in zijn oren.
"Poeh poeh, het kan niet anders of ik ben op het goede spoor" gaat er door zijn hoofd. De koorbank wacht op hem links. Een vogeltje fladdert tussen de kruisbogen door ; er lopen wat toeristen rond, zon zet de brand in de ramen. Het lijkt alsof de organist speciaal voor hèm speelt, volgens een onzichtbare, zichzelf precies op het juiste moment manifesterende Wil, telkens en telkens weer... achter de schijn der schermen en d
ingen. Dit soort toevalligheden te mogen smaken : wat is leven anders ? Aanmoediging... in de spil staan... en de zegeningen ontvangen, meedraaien met de sterren, bolle zeilen, dat is het programma, en een ander is er niet. De dichter haakt zijn woorden aan de sterren en slaat zijn taal in de grond. Pas dan ontdooit de Muze.

Wat is de taak van de dichter ? Hij moet het verstrooide verzamelen en tot een eenheid brengen, het verspreidde samenbundelen en laten aantreden. Zijn opdracht is de verloren woorden terug te vinden en nieuw leven in te blazen. De poëet is een hersteller, als het goed is. Hij heeft een missie, dezelfde drang als die weerspiegeld in het godshuis om hem heen, een verlangen, het onuitblusbare verlangen van de aarde de hemel opnieuw binnen te treden, die diepste onderstroom van de wereldgeschiedenis. Terug naar de plaats der lusten, want dat is de wet. De dichter moet de woorden die richting uit sturen en schikken, wil hij met het ware participeren, hij moet de ontzette woorden opnieuw doen trillen en beven - en alleen al het gekletter der klanken volstaat, de inhoud wordt vanzelf.
Ja, en dat kan zelfs in Dordt, in de Kromme Elleboogsteeg, in de Saris- of Sarijsgang, op de Varkensmarkt, onder de bomen van het Wantijpark, in het Nederlands.

De toccata sterft uit en nog steeds fladdert 't vogeltje kriskras door de ruimte. De stilte is welkom, de rust weldadig. De dichter bukt voorover en neemt de details van Sura's koorbank op. De heilige staat voor een bron ; op de rand ervan is een teken gegraveerd, een vierkant, met daarin een op z'n kant staand vierkant, met daarin weer een vierkant ...door de dichter onmiddellijk herkend als het teken van het "Hemelse J
eruzalem", grafie door de Christenen overgenomen van de Druïden. Het heilige der heilige ! Het altaar van het verbond.
Zou dit teken ook in de flanken van het gebouw staan ? Nooit zou hij eraan gedacht hebben dat dit symbool wel eens de plaats van de put zou kunnen aanduiden...



"Gewoon weer engelenwerk en godskunst" stelt hij verheugd vast, "als zo vaak, als altijd !"

Het vogeltje, een doodgewone Dordtse mus, strijkt op enige afstand van hem neer, beschouwt met korte nekrukjes, wat staartwipjes en vleugeltjesgetril de dichter, tjilpt en spreekt : "Nicely done dear boy, je bent goed aangekomen ! Welkom in het Centrum. Beloond zij je speurtocht ! De steen die je zoekt zit gemetseld in de derde rang op het noord-oosten, het is de steen, de navelsteen van de zon - ervoor bevindt zich St. Sura's fontein.


niets van haar is bedorven
niets eens is ze gestorven
morgen zie je haar weer
ze is zo sterk als een beer"

en weg vliegt het bolletje dons.

Nergens klink Bach beter ; de organist zet een nieuw stuk in - de dichter verlaat de kerk. Buiten verwelkomt hem het groen, blauw, oranje, de geur van de rivier, het getjiep, de wolken ! de wond're wolken !

Hoeveel passen hij maakt tot aan de steen telt hij niet, wel de bons in zijn hart, en het is net alsof hij in vertraagde beweging tot de plek zelf komt, alsof zijn zolen vleugels hebben, terwijl hij toch duidelijk de kiezelssteentjes onder zijn voeten hoort knerpsen. Met trefzeker oog herkent hij het heilige, primordiale, principiële teken, tussen de groeven des tijds heen.

"Sura ! Sura ! In de waarheid is alles één !
Hoor ons aan o Heilige Maagd
Vrouwe aller sterren, Hoedster der maren
geef gehoor aan onze gedachten
wil luisteren naar de spraak van ons hart !

O gij, wonderbare Vrouwe
Leidster van de zon en Steun der wateren
zendt ons Uw zegening
amen !"

Nee, haar direkt vragen de fontein ter plekke weer te doen bruisen, dat durft hij niet, zo onbeleefd is hij niet... De tijd zal het leren. Het zal allemaal vanzelf gaan... op eigen ritme...

"Ik sta in het midden
de hemel is mijn vader
de aarde is mijn moeder

Als een jonge leeuw lig ik op mijn prooi
zon kijk ik recht in de ogen
vuur wakker ik aan of blus ik uit
mijn wil geschiedt

Ik kniel neer en drink uit de bron

Ik ben gekomen in mijn Hof
en heb mijn mirre geplukt en mijn balsem
mijn wijn gedronken
met de Phenix de buit verdeeld"

De dichter moet glimlachen om zijn eigen gedachten - en toch, voelt hij, zit hij er niet naast.
Er toetert een auto en de brug gaat weer driftig klingelend omhoog. Een serie scheepjes in ganzenmars vaart behoedzaam de haven binnen. De uitlaatgassen van de stilstaande stoet auto's maakt ademhalen onmogelijk - hij moet er vandoor.

En is ik niet een ander ?

Hij besluit de ontdekking voor zich te houden ; ermee voor de dag komen zal alleen maar onbegrip wekken, irriteren, men zal hem voor een rare geëxalteerde houden, een halve of hele gek. Naar het hoofd van de Archeologische Dienst stappen ? Is-ie helemaal dwaas ? Alleen al om tot een afspraak te komen, de gang langs de secretaressen, assistenten, sluizen en sluisjes... enorme energieën om de weerstanden te overkomen... De ambtenaar zal het maar vreemd vinden... de dichter wantrouwen... een valstrik vrezen... rare lui lopen er al genoeg rond, hele zalen kun je ermee vullen... dàt denkt de hoofdambtenaar - en wie zal hem de eerste steen werpen ?

(De dichter wel, die zou een kei oprapen en naar de ambtenaar smijten ; een heilige woede zou hem overmeesteren en aan zijn gebaren een dodelijke precisie verleend hebben. Twijfelzucht is een ernstig geestelijk vergrijp.)

Een artikel opstellen, een neutraal feitenrelaas, met foto, een samenvatting van St. Sura's geschiedenis, zonder lyriek, en naar een lokale krantenredactie zenden ?
Pf... dat wordt op zijn hoogst een banaal krantenartikeltje tussen de hysterische advertenties van de plaatselijke middenstand, worsten en de lingerie, televisietoestellen en vakantieknallers - daar hoort het verhaal van Sura niet.


Il y a une politesse envers le ciel.

Gestuwd door een mammoetduwboot komt onder de spoorbrug een convooi aan, geruisloos bijna. Al gauw klotsen de golven tegen de kade. Zon verflauwt iets in sterkte, er steekt een briesje op. Krijsend volgen meeuwen de duweenheid - "De Volharding" - op weg naar Antwerpen, met een pittig vaderlands driekleurtje achter op de boeg. Zilver en goud stroomt de rivier naar het noorden, het oosten, zuid- en westwaarts.

Nu ja, het beste is de ontdekking maar voor zich te houden... men zou hem verwijten gebruik van Sura's faam te maken... hem van mythomanie verdenken... De Davidssteen, die hij zou denken te werpen voor de goede zaak, zou de Goliath missen ! Vernederend ! De boodschap moet door de ander ontvangen worden uit vrije wil, 't heeft geen zin om ook maar één woord te spreken - vooral niet met een zo heilig iets als het water, het vuur van Suur haar fontein.

Dat levende water.

Nog levender dan de rivier, die kus tussen Rijn en Maas, heftiger dan zon - hoe lang al schuurt hun kus hier langs de kade ?

De giraf bij de Engelenbrug knikt instemmend.

"Een ieder moet zelf zijn eigen bron ontdekken... anders wordt het toch niets. Echte kennis is vooral een worden en zijn, het moet van binnen uitkomen, niet van buiten worden opgelegd... het moet als een zaadje in de vrije lucht groeien. De wet zit van binnen in het midden van het hart. Ze is levensmoed, schranderheid, ootmoed en waarheid - en uiteindelijk overwinning. Het centrum is in iedereen, het Eiland is groot genoeg om iedereen te ontvangen ; ieder zijn eigen weg ; de fontein geldt voor allen. Sura is universeel."

Hij pakt zijn fiets. "Trouwens, wat zal ik me inspannen ? Mijn woorden zullen ridikuul tegen de blikken karkassen ketsen, door het razend rubber platgewalst worden, in dezelfde sekonde. Deze eeuw luistert niet naar dichters maar naar motorgeronk en machinegeraas. Haar hart is van plaatijzer, haar gedachten van staal - het is preken voor de gansen.
Wat wil ik hier tegen opboksen ? Een beetje nederigheid geeft hier maat en pas - en toch wil een dichter door het pantser schieten, daar is hij voor geboren, om die reden ontving hij zijn speciale talent, al in de wieg, ervoor al, achter de sterren... Zijn woorden moeten worden, en hij moet altijd verder, aangespoeld, levend en wel, aangeland op het Eiland - dan kan hij het juk neerleggen... zijn overwinning smaken - al was het in de vorm van een gedicht, toegevoegd aan de Nederlandse Letteren, zoals de Blauwbilgorgel..."

De gedachten in het hoofd van de dichter malen even zo snel als zijn benen. De dag is nog lang niet voorbij. Zal hij doorfietsen en in een sprintje naar Het Hollandsch Diep schieten, naar café Fluitekruid, bij het veer, op de Kop van 't Land ? Pf...'n rukje van niks. Zonsondergang is er groots, en een glaasje valt niet te versmaden. Met een beetje geluk treft hij er Floortje. Die komt er ook graag, op zo'n zomeravond, in de stilte van het riet, uitrusten - en wie weet, met haar zou hij over z'n zoektocht kunnen praten. "Maak dat de gansen wijs" zal zij niet zeggen, en nog minder denken. Zij weet tenminste dat de dichter niet ècht gek is, en een vrouw als Sura, Floortje zou geen moeite hebben zich ermee te identificeren. En is iedere vrouw niet een ...heldin ?

De dichter stuift de stad uit, volgt de Noordendijk onder de hoge populieren tot het eind. Wind ruist zijdelings en de schapen op de berm slaan geen acht op de voorbijkomende fietser. De veerboot laat de voorklep vallen, fietsers en auto's trekken op. In het wachthuisje heeft een zwaluwkoppel een nestje, de beestjes vliegen af en aan, maar niemand die ernaar kijkt. Zware boodschaptassen aan het stuur bemoeilijken de opgang van sommige dameswielrijders. De dichter neemt de details verrukt op, zo is het leven, zo gaat de stroom. Lijkt de veerman op de Overzetter van de Styx ? Nee, de man is een gewone gemeentebezoldigde.

En toch heeft iedere voet gezet aan wal op dit eiland een speciale, een uitzonderlijke, duizelingwekkende, symbolisch tijdloze waarde... reinheid van gemoed... een oord van vrede en recht. De bliksem, als hij de aarde treft, slaat altijd in op een verborgen goudlaag - de bliksem wil zich voegen bij het ganse goud. Hemel en Aarde zijn één. De poëet ook : zijn woord slaat in op een goudlaag in het midden van het hart. En net zoals de bliksem mist het woord zijn doel nooit, dringt overal door, zelfs de hardste stenen smelten, het is de aard der dingen, godzijdank. Die Descartes heeft het nog lang niet gewonnen.


De dichter werpt wat steentjes en laat ze ketsen over Het Hollandsch Diep. Op de top van een lantaarnpaal slaat een meeuw hem gade, krijst en lacht. "Ga door dichter, laat U door niets wijs maken, wees maar zo dronken als wij het zijn" maar ditmaal luistert de dichter niet, zijn ogen zijn op zoek naar Floortje. Daar zit ze, de laatste zonnestralen zetten haar in gloed - ze nipt aan een glas witte wijn en rookt een sigaartje. Altijd weer een voorrecht haar te zien ! "Weet je wat ?" steekt de dichter van wal na haar omhelsd te hebben, "weet je wat ? Eigenlijk zou ik mij totaal van het Nederlands moeten ontdoen en zijn vocabulair voor lange tijd opzij zetten - in een andere taal duiken, alle gaatjes, spleetjes en hoekjes ervan bezoeken, om dan, eens, weer terug te keren in het Nederlands, maar dan een nieuw Nederlands, met een nieuwe geur, een nieuwe wending, iets fris, iets wijds... Alle woorden telkens opnieuw spontaan ontdekken ...en van daaruit opnieuw dichten!" De bedienster onderbreekt zijn betoog ; hij bestelt witte wijn en nodigt Floortje voor een nieuw glas uit, steekt ook een sigaartje op.

Floortje is een erkende beeldhouwster. Ze begrijpt precies wat de dichter bedoelt. "Zoiets als Arthur Rimbaud ? Die wilde ook zijn zinnen ontregelen, zich ontdoen van oude korsten, schorsen, gewoonten, een nieuwe taal vinden, een enormiteit tot norm verheffen. In welke taal zou je dan willen duiken ?" vraagt de beeldhouwster.

"Dat weet ik nog niet. In het Hebreeuws misschien.

Komt, aanschouwt de werken des HEREN
die verwondering op aarde aanricht
die oorlogen doet ophouden
tot het einde der aarde
de boog verbreekt
de lans stukslaat
de strijdwagens verbrandt

Of in het Chinees :

Ik leef in het midden
Mijn wil geschiedt
De grootste wijsheid schijnt op domheid te lijken
De grootste welsprekendheid lijkt gestotter
Beweging overkomt koude
Maar wachten belet warm te worden
Zo zal hij, die kalm en helder blijft
Alles hier op aarde in orde brengen"

Floortje kijkt de dichter onbewogen aan. Deze neemt een slokje, buigt zich voorover. "Wat weet jij van de Heilige Sura ?" vraagt hij met een zekere nadruk in zijn stem. "Sura van Dordt ?" De dichter knikt. "Ik zal je wat vertellen : niet zo lang geleden ben ik er naar gaan kijken in de Grote Kerk. Haar gezicht is tijdens de beeldenstorm vernield, maar het kan niet anders of het moet een fraaie verschijning geweest zijn - ze heeft lustige, wervelende, volle vormen omhuld door draperieën van de beste soort. Met mijn vingers heb ik geprobeerd die plooien in mijn atelier te herhalen, niet na te doen maar het ritme ervan op te pakken. En zo maakte ik tot mijn stomme verbazing langzaam een beeld van Sura ! Jij bent de eerste tegen wie ik het vertel... Toen ze stierf onstond er ter harer ere een bron met geneeskrachtig water, tegen koortsen... het zogenaamde St. Suraputje. Wist jij dat ?" De dichter kijkt haar strak aan. Is dit niet precies wat hij horen wil ? Hoeveel lijnen komen er op dit moment niet samen ? Tallozer dan de sterren... Hoever is het van hier tot de oneindigheid ? "Ach Mijnheer, u hoeft alleen maar over 't slootje te springen..." De dichter voelt het ganse sterrenrijk in zijn ziel samenkomen. Ja, zo moet het zijn... zo moet het gaan... het ontspringt vanzelf...



Hier stopt het verhaal van Thure, Sura, Thula, Eiland, Toloysen, navelsteen, heilige wijze, Onze-Lieve-Vrouwekerk, Jeruzalem, robijn, bron, fontein, geneeskracht, centrum, spiralerende kastanjebomen, kus tussen Maas en Rijn, Poolster, wereldas, rijwiel, zingende klinkers, dronken musjes, porgels en porulans, oudste zoon van Aartsvader Jacob, vuurpook, Toxandrië, Gebroeders de Witt, Pelgrimshuis, Stockholm, Bordeaux, China, Bach, giraf, vaderlandsche deuntjes merck toch hoe sterck, stukgeslagen lansen en verbrandde strijdwagens, kiezelsteentjes : in de waarheid is alles één.

Hoe ontwikkelt zich het verhaal tussen de dichter en de beeldhouwster ? Volgt hij haar naar haar atelier om het beeldje te bekijken ? Zal hij haar vertellen van zijn eigen bevindingen, de détails van de dag uit de doeken doen, zijn speurtocht beschrijven, het lover, de geur van de rivier, de kleur van de bakstenen, de vlucht van de wolken ? Of zegt hij niets en laat hij het gebeuren... voelt hij dat om hem heen, in hem, de bron inderdaad diep begint te ...zingen ?

Een andere pen mag aannemelijk maken en beschrijven hoe het Eiland zijn bestemming terugvindt, hoe, door gestage, onzichtbare concentrische cirkels, het Grote schateren, fluiten, gorgelen, het Grote rollende kwelen weer tot over de wateren begint te klinken.

Zolang die pen zich aan de waarheid houdt - in het midden van het putje - is alles opnieuw mogelijk.
Amen.


*"Dordt, wat zal ik ervan zeggen"
literair wandelen door het Dordrecht van Kees Buddingh'
door Wim Huysen
uitgeverij ASPEKT, 2008